SØREN KIERKEGAARD:
MIJN
SCHRIJVERSWERKZAAMHEID – uitgave Damon 2015
-
Het gezichtspunt voor mijn
schrijverswerkzaamheid, 1859
-
Over
mijn schrijverswerkzaamheid, 1851 - De Enkeling
-
SAMENVATTING i
De cijfers van de bladzijden in de tekst
hieronder verwijzen naar de
uitgave DAMON 2017. Er is ook de Engelstalige versie, want het is een zeer goede vertaling.…
The Point
of View form my Work as an Author – A Report to History, and related writings,
uitgave Harper & Row New York 1962
MIJN SCHRIJVERSWERKZAAMHIEID
HOOFDSTUK II: De ongelijkheid van mijn persoonlijk
existeren overeenkomstig de wezensongelijkheid van de productiviteit
Schrijver te zijn is een daad en dus een persoonlijk
existeren. Dit in tegenstelling tot de pers, representant van de abstracte,
onpersoonlijke mededeling (46) (althans in Kierkegaard’s tijd en mening. Is het nu anders? S.L.) en
draagt enorm bij tot demoralisatie,
door gebrek aan verantwoordelijkheid en berouw ter zake. Een correctief zou
zijn terug te leren tot “wat het betekent een individuele mens te zijn” (zoals
in de schrifturen van de oudheid). Je moet in onze tijd echter niet vragen naar
de boodschapper, alleen naar de boodschap. Waarom is de ‘schrijver’ (= journalist)
in de pers zo anoniem, zo ‘objectief’, onpersoonlijk? Vermoedelijk omdat de
tegenspraak tussen zo een onpersoonlijk communicatiemiddel en een individuele
mens niet aan het licht komt, misschien ook omdat de journalist de controle
vreest dat hij zou gezien worden in zijn persoonlijk existeren en de relatie ermee tot de mededeling.
A.
Het persoonlijke existeren in relatie tot de
esthetische productiviteit.
Er was hier een
religieus schrijver bezig die als esthetisch schrijver begon en dit
incognito, dus in bedrog. Het was geen zaak om ‘de wereld te bedriegen’, maar
omgekeerd, om de zwakheden van de mensen te benutten om mezelf te vernietigen, mijn aanzien te verkleinen. Om ‘de
wereld te bedriegen’ moet je omwille van het gewin deels aansluiten bij klieken
die elkaar verdedigen en wederzijds bewonderen, deels je verbergen voor de mensenmassa om een ‘mysterieus’
effect teweeg te brengen. Dus hij moest precies het tegenovergestelde doen: “ik
moest existeren en strijden voor deze existentie in absolute isolatie én
tegelijk elk moment zichtbaar zijn, op straat leven”. Dit is
binnen het bedrog de zekere weg van de waarheid, de eeuwig zekere manier om je
aanzien te verkleinen. En is tevens de weg van de zelfverloochening. Maar zo
had K. zich veilig gesteld dat hij kon
werken wanneer hij wilde en zoveel als de geest hem aanspoorde, terwijl hij tegelijk
niet bang hoefde te zijn te veel aanzien te zullen genieten, want hij werkte
dat zelf tegen.
“Alleen een schrijver zal begrijpen wat een opgave het is,
te werken met de geest en de pen en tegelijk iedereen ten dienste te staan” (49).
“Keer op keer gezien te worden en in het meest toevallige gezelschap, dat
volstaat om de achting van de menigte te verliezen en ervoor te zorgen dat
iedereen je snel spuugzat is” En daar is niet eens veel tijd voor nodig: op
dezelfde plaats op en neer lopen op dezelfde, maar meest bezochte plek van de
stad”. (zeer moeilijke passage van de
tekst! S.L.)
“Ik ben er van overtuigd dat zelden een schrijver zich
zozeer heeft bediend van list, intrige en vindingrijkheid om eer en aanzien te
verwerven in de wereld, om haar te bedriegen als ik gedaan heb in omgekeerde
richting – om haar in waarachtige zin te bedriegen” .
Het is niet de waarheid die de wereld bestuurt, maar de
zinsbegoocheling, de schijnbaarheid. Het is een kwestie deze schijnbaarheid en
zinsbegoocheling te doorbreken.
In deze vorm van strijd tegen de zinsbegoocheling “is het God welgevallig dat de waarheid op
deze manier gediend wordt” zoals hij het deed, zegt K. met zekerheid te weten:
“Zijn Geest verzekerde mijn geest krachtig dat het volstrekt zijn allerhoogste
instemming had” (49).
Een - godsdienstig begrepen - juist besteed uur (…) een uur geleefd voor de eeuwigheid, doorgebracht
met een uur op en neer lopen te midden van de mensenmassa, dat is al niet niks.
Maar Kierkegaard probeerde in christelijke zin “de maandag in praktijk te
brengen wat hij de zondag met alle andere aanwezigen in de preek van de dominee
had gehoord”: de arme aan te spreken, iedere knecht, ieder dienstmeisje te
kennen en “zo de leer van de liefde in praktijk te brengen”. En mede daardoor kreeg
hij “een huiveringwekkend inzicht wat voor een zinsbegoocheling de christenheid
is (50). En ook kreeg hij inzicht in hoe de eenvoudige klasse zich laat
verleiden door laaghartige dagbladschrijvers. Hoe hun “streven en strijd voor
gelijkheid (die in dienst van de leugen gebeurt) er enkel toe leidt dat het de voornamere mensen
trots maakt in hun afzondering en de eenvoudige mensen meer brutaal in hun
onfatsoen”. ( zie het begin van de sociale klassenstrijd van toen en hoe de
pers haar voorstelde en met welk resultaat, volgens K. S.L.)
Deze schildering van zijn existentie nader uit te werken,
vindt hij ondoenlijk; “Maar ik ben er van overtuigd dat zelden een schrijver
zich zoveel bediend heeft van list, intrige en vindingrijkheid om eer en
aanzien te winnen in de wereld ten einde haar te bedriegen, als ik gedaan heb in omgekeerde richting – en dit om haar in waarachtige zin
te bedriegen” (50). Hij geeft dan een voorbeeld
waarvan de corrector van Of/Of getuige
was. Hij had die avond weinig tijd om te besteden aan ‘op straat te gaan lopen’.
Hij haastte zich naar het theater en bleef er maar 5 minuten. Waarom deed hij
dat? “Omdat ik bang was dat het dikke boek mij te veel aanzien zou verschaffen”.Iedere
avond vijf minuten lang door een paar honderd mensen gezien te worden was
voldoende om de volgende opinie (in het Kopenhagen van toen) in stand te
houden: hij voert niks uit, hij is een geboren lanterfanter” (50).
Zo existeerde K. “om de
esthetische productiviteit te ondersteunen en binnen deze polemiek iedere
lofprijzing als een aanval te beschouwen en iedere aanval als iets waaraan geen
aandacht diende geschonken te worden” (50). Hij ging nergens op bezoek en thuis
was er één strikte regel: niemand te ontvangen, behalve armen die hulp kwamen
zoeken. Zo is Kopenhagen het zeker eens geweest over één ding van hem: “dat ik
een lanterfanter was, een leegloper, een flaneur, en wufte kerel, een knappe,
misschien zelfs een briljante kop, geestig, enz. , maar aan ernst ontbrak het
me volkomen” “Ik belichaamde de ironie van het wereldse, ik
belichaamde levensgenot, het meest geraffineerde levensgenot, maar van ernst en
positiviteit was er geen spoor te
bekennen” ( 51).
“Als ik terugdenk aan deze existentievorm, zou ik werkelijk er
toe over kunnen gaan me bij de voorname
en aanzienlijke mensen als het ware te verontschuldigen. Want eerlijk is
eerlijk: ik wist warempel heel goed wat ik deed”. Want hij bracht hun positie –
die hij sociaal deelde – in het gedrang. “Alhoewel hij wat hij gedaan heeft in
het geheel niet kan betreuren, want ik diende een idee” (51).
“Dit is het eerste deel: met het persoonlijke existeren
trachtte ik de pseudoniemen te
ondersteunen, de hele esthetische productiviteit”. Zwaarmoedig, met verschrikkelijke
innerlijke pijnen, in vertwijfeling gebroken met de wereld, als kind streng
opgevoed met die zienswijze dat de waarheid moet lijden, gehoond en bespot te
worden, elke dag een tijd biddend, een boeteling”. Hij vond in dit soort van leven
in zekere zin bevrediging, in dit omgekeerde bedrog “dat zo succesvol was dat
het publiek en ik op goede voet stonden, hij in de mode was als verkondiger van
een evangelie van het profane. Hij voelde zich bijna bezeten uitgelaten door
het besef hoe goed het bedrog lukte”. “Als jullie eens wisten waarover jullie
lachen” (Of/Of) (52).
B.
Het persoonlijke existeren in relatie tot de religieuze productiviteit.
Het Afsluitend
Naschrift werd het keerpunt: december 1845. Deze tekst stelt immers ‘het probleem’: christen te worden. K. begreep dat zijn persoonlijk existeren vanaf
nu omgevormd moest worden of dat hij moest proberen zijn tijdgenoten een andere
indruk te laten krijgen. Een ‘kleine omstandigheid’, “waarin K. een wenk van de
Voorzienigheid zag”, hielp hem op beslissende wijze.
Om dit te beschrijven plaatst K. dit vooraf eerst tegenover
de situatie van toen in Kopenhagen (1845, voor de oorlog – welke?). Heel de
bevolking van Kopenhagen was namelijk toen ironisch
geworden en geestig. De hele bevolking werd, gedroeg zich ‘ironisch’, “geholpen
hierbij door een blad en de schoftenredactie ervan, die de stemming naar haar
hand en de toon zette: die van de ironie. Maar… “ironie die in een meerderheid
is, is absoluut geen ironie” (54). Een ironicus
doet alles “om zijnentwille” en hier was een hele stad ironisch geworden! Daardoor
werd deze ironie eigenlijk vulgariteit.
Hier was sprake van demoralisatie,
een teloorgang van de zedelijkheid, die op verschrikkelijke wijze herinnerde
aan wat een van de oude profeten aan de Joden ooit als straf van God verweet:
kinderen zullen over jullie oordelen (54). Om je goed te kunnen voorstellen
moet je beseffen “hoe goede en brave mensen, van zodra ze ‘menigte worden’ in geheel andere wezens veranderen”. Volgt
dan een beschrijving door K. van dit “groeps/massabewustzijn”
in actie. Zeer goed en zeer merkwaardig om het zelf te lezen: (55).
K. wist dat hij een existentievorm moest hebben die
beantwoordde aan dat soort (= de christelijke) schrijverswerkzaamheid en die haar
ondersteunde. K. achtte het ongepast en beneden alle waardigheid dat hij in een
dergelijke demoralisatie (van de ganse bevolking S.L.) geleefd zou hebben
zonder te handelen. K. verhaalt dan hoe “de omstandigheden” van die
decemberdagen verliepen en hoe hij zo vlug “tot spot van een hooggeleerd
publiek” werd.
“Ieder religieus schrijver is eo ipso polemisch” (57). K. wist ook “dat een triomferende religieus schrijver die
‘in trek’ is eo ipso geen religieus
schrijver kan zijn”. Maar de tijd was rijp. En een religieus schrijver weet onmiddellijk
ook dat hij zo doelwit zal zijn van wie dan het kwade personifieert, zij het
individuen, machtshebbers of de menigte (57).Een religieus schrijver bedient
zich maar van één dommekracht. “Als je hem vraagt hoe hij bewijst dat hij
gelijk heeft antwoordt hij: dat bewijs ik hiermee dat ik vervolgd word, dat ik
uitgelachen word” (57). “Ieder religieus schrijver die niet daar is waar er
gevaar is of waar het kwaad zich ophoudt, is een bedrieger”. Als iemand aan de
poorten van de dood komt, wordt elke pracht en heerlijkheid afgelegd door
iedereen. Enkel de religieus schrijver neemt zijn werk met zich mee en zal
geoordeeld worden door degenen die zijn gelijken zijn: de andere religieuze
schrijvers… (58).
De tijd was rijp. Een religieus schrijver moet er zich
bewust van zijn dat hij zal uitgelachen worden of dat de menigte hem zal vervolgen,
als het kwade van haar uitgaat. En “de categorie van de enkeling” (=
Individualiteit van het Zelf, dat geest is…S.L.) die toen door K. naar voor
gebracht werd ( en “zonderling werd gevonden” - Socrates was de eerste om ze te
stellen) en die hij daartegenover gesteld had, wil K. “niet ruilen voor een
koninkrijk”. Is de menigte het kwade geworden, dreigt er chaos, dan is er maar
verlossing in één ding: de enkeling te worden. Die ene
overwinning heeft hij behaald. Zo kon het gebeuren dat, toen de chaos en de
razernij tot kookpunt gekomen was, K. een boek aan het redigeren was dat al te
voren geschreven was door ‘die zonderling van een enkeling’. Wie het leest zal echter
denken dat het pas na de catastrofe geschreven werd. (59).
Tot slot nog één ding: “als op een dag mijn minnaar ( = wie
is dat?) komt zal hij gemakkelijk inzien dat toen ik voor de ironische werd
gehouden, de ironie toch geenszins daar lag waar een hooggeleerd, ontwikkeld
publiek meende dat ze lag – en het moge duidelijk zijn - zo dwaas kan mijn
minnaar onmogelijk zijn dat hij zou
aannemen dat een publiek uit de voeten kan met ironie. Dit is iets wat net zo onmogelijk is als en masse de enkeling te zijn. Hij zal
inzien dat de ironie er juist in ligt dat zich in deze esthetische schrijver de religieuze schrijver schuil hield,
een religieus schrijver die juist in die tijd tot zijn opbouwing misschien
evenveel religiositeit verbruikte als een anders een heel huishouden.”. (59).
____________________
HOOFDSTUK III: De rol van de Voorzienigheid in mijn
schrijverschap / The share divine Governance had in my authorship
Governance: in het Deens = Styrelse. Onderscheid te maken tussen:
-
Divine Governance: goddelijke leiding,
bestuur (cf: goddelijke tussenkomst, leiding, begeleiding van buiten af)
-
Providence: vooruitziendheid, voorzorg
(cf: voor-zichtig-heid, voorzienigheid, mystieke? begeleiding van binnenuit
= intuïtief waargenomen ‘hints’)
-
NB. “Dé Voorzienigheid” = “Divine Governance”?
(Hitler had ook zo een voorrecht,
beweerde hij althans. Dat verving zijn christelijk geloof en suste het
sektegedoe van de SS van Himmler S.L.)…
-
Bijkomende vraag: waarom zijn deze
ervaringen van K. over de leiding, begeleiding, inspiratie, direct “goddelijk”
van aard? Waarom waren het geen ‘hemelse’
(= heiligen, engelen), of ‘astrale’(=
van menselijk-geestelijke oorsprong) identiteiten, geen gewone intuïtie (= typisch geestelijke activiteit
van het Zelf, in zijn subjectiviteit ervan) of “de stem van het Geweten Zelf = tien geboden). Of zelfs “mentaal-emotionele aanwezigheid “ van overleden
verwanten (zoals ouders, grootouders, partners)? Of waarom geen mentale
manipulaties, programmaties, van levende
mensen (= genre magie, hekserij, toverij)? Of waarom geen eigen inbeelding of verkeerd
geïnterpreteerde verbeelding? Boeiende discussie.
De tekst zal het ons hopelijk leren wat S.K. precies
bedoelde…
K.: “Nu pas voel ik
werkelijk een drang om te spreken, nu ik aanbeland ben bij wat me met
onbeschrijfelijke gelukzaligheid vervult: …
mijn godsverhouding, de gelukkige liefde … van mijn leven” (61)
Voetnoot (61) “De lezer zal misschien nu begrijpen
dat de productiviteit menselijk gesproken té religieus is en de (existentie van
de) schrijver in absolute zin zwak is geweest en ze daarom God in absolute zin
nodig had”. Dat hij ( K. de schrijver) iedereen en alles vermeden heeft en alles
er aan gedaan heeft niet verweven te geraken met ‘het ogenblik’ of te
verhinderen dat ‘het onwaarachtige’ post zou vatten. “Ik moest, vervuld van
ontzag en liefde tot God, er over waken dat het waarachtige tot uitdrukking
gebracht werd”. … “Het was in religieuze zin mijn plicht dat mijn existeren en
mijn schrijversexisteren het waarachtige zou uitdrukken ... en waarvan ik me
elke dag heb verzekerd dat er een God bestaat”. “Ik moest ieder ogenblijk
helemaal alleen, absoluut alleen zijn… opdat mijn verantwoordelijkheid niet te
klein zou worden… en als ik af zou dwalen… opdat de Voorzienigheid zich dan
absoluut op mij zou storten”. Daarom bleef hij wakker, “welwillend en
gehoorzaam” (61 – 62).
Kierkegaard: “dat hij elke dag behoefte had aan God,
daarvoor moet hij zich niet te beroepen op zijn geheugen of aantekeningen; hij
beleeft het op dit, op elk moment”… Ze dienen zich aan, de gedachten, ieder
moment” (63). Maar als hij spontaan uit eigen enthousiasme wilde/wil beginnen schrijven, gaat het niet! Het is dan
alsof hij hoort: “Domme mens, weet jij dan niet dat gehoorzaamheid aan God liever is dan ‘het vet van de ram’. Doe het
allemaal uit plicht”. Dan wordt hij
helemaal rustig. “Dan is er tijd om met mijn tragere pen iedere letter haast
minutieus neer te schrijven”. “Dan kan ik het, dan kan ik niet anders, dan
schrijf ik ieder woord, iedere regel zo goed als onwetend van het volgende
woord en de volgende regel. En als ik het naderhand doorlees, dan stelt het me
toch in veel grotere mate tevreden”. Zo doet hij “enkele uren per dag” op
aangeduide tijdstippen. K. noemt het “godvrezendheid,
een vorm van geloofsbeoefening” (64 ). Hij noemt zijn verhouding tot God “een
reflectieverhouding, innerlijkheid in reflectie, zoals reflectie überhaupt het
kenmerk van mijn individualiteit is” . “Bepaalde uren van de dag waren
aangewezen en daarbuiten was het niet
toegestaan te werken. “In wezen heb ik geleefd als een kantoorklerk” . Zonder
God gaan mijn krachten mezelf te boven en ben ik snel op de pijnlijkste van
alle manieren gebarsten”. Hij werkt dus “even kalm en rustig, als dat je een
verplicht werk ten uitvoer brengt” (6§ - 67).
Op nog een andere manier heeft K . dag in dag uit behoefte gehad aan de hulp
van God, “want Hij is mijn enige medeweter geweest” en enkel daardoor
heb ik het kunnen uithouden van “volstrekt alleen komen te staan” … “altijd gehuld in bedrog”, alleen met
zichzelf, alleen met de “zinloosheid van het bestaan”, alleen met “angsten tot
de dood”, zonder zich verstaanbaar te kunnen maken aan iemand. Maar “er was God
die bestaat”.
Wat betreft het “stuksgewijze”: het is K. een raadsel waarom
dat, wanneer hij “als heel eenvoudige mens en zonder verder nadenken zijn
natuurlijke neigingen volgde, datgene wat een zuiver persoonlijke betekenis had,
achteraf bleek een zuiver ideële betekenis te hebben in het licht van zijn
schrijverswerkzaamheid”. Zijn hele
productiviteit is daardoor gekenmerkt door een onafgebroken rechtlijnigheid, “alsof
hij niet anders gedaan heeft dan iedere dag een bepaald deel van een al
bestaand boek te schrijven”… (67)
K. vindt dat er nog een nadere verantwoording nodig is
van de rol van de Voorzienigheid in
het schrijverschap (67).
Vooreerst was er de evolutie, door de jaren heen - een bewustwording
van wat er altijd al geweest was: de
religieuze mens – van uit het esthetische naar het christen-zijn. En
iedere stap werd daarbij reflectief
gezet. (K. = dialectisch! S.L.) “De
Voorzienigheid heeft me opgevoed en de opvoeding weerspiegelt zich in de
ontwikkeling van de productiviteit” 68).
Voor wat betreft het tijdperk waarin K. leeft. “Als
ik in één woord oordeel moet vellen over het tijdperk zou ik zeggen: het ontbreekt aan religieuze opvoeding”. Christen te worden is trivialiteit geworden.
Men blijft hangen in het esthetische , men is aanbeland in een “geraffineerd,
esthetisch, en intellectueel heidendom” de positie van “de dichter” in de
speculatie en het fantastische. Deze strijd met en de omgang ermee is terug te
vinden in de “esthetische productiviteit” , waarvan het Afsluitend Naschrift het keerpunt was. De weg is voortaan “de weg
terug” (65).
Hoe verhoudt K. zich tot dat tijdperk?
Een apostel, leraar,
opvoeder? Neen. “Hij is degene die zelf opgevoed is of waarvan het
schrijverschap uitdrukking geeft aan opgevoed worden in christen-worden” (69).
Geen leraar, maar medeleerling.
De rol van de Voorzienigheid belichten in hoe ik
schrijver werd
Als kind tot voor hij schrijver werd, was zijn ontwikkeling
als het ware vooraf beschikt om juist zo’n schrijver te worden. Van kind af
liep hij gebukt onder “een ontzaglijke zwaarmoedigheid”, met een even
ontzaglijk vermogen dit te verbergen onder vrolijkheid voor de buitenwereld.
Hij werd “streng en ernstig in het christendom opgevoed” , menselijk gesproken
krankzinnig opgevoed “als een zwaarmoedige grijsaard” (beeld van zijn vader!). Soms
scheen het christendom hem een
“onmenselijke gruwelijkheid”. Hij heeft echter nooit gebroken met het
christendom, maar van meet af aan was hij vastbesloten het te verdedigen en in
elk geval in zijn “ware gedaante” voor te stellen. “Mijn vader, die ik het
meest lief had, had mij ongelukkig gemaakt, maar uit liefde… door een
misverstand” (66). Maar altijd heeft K. zichzelf zich voor de meerdere gehouden, voor degene die altijd overwint. Overwinnen in de betekenis echter van de oneindigheid,
wegens de innerlijke pijn en smart van de steeds aanwezig blijvende, onoverwinnelijke
zwaarmoedigheid.
Een dergelijke innerlijke pijn zal zich dan ofwel demonisch
uiten in mensenhaat en vervloeken van God, ofwel juist omgekeerd. En dat laatste was zo bij
Kierkegaard. Hij zag zichzelf als “opgeofferd voor de anderen” om zo, al levend
en doorlevend “het extreme lijden te ontdekken” en wilde daarom ook de anderen
troosten en helpen en vooral helderheid brengen in het denken, in specie over het christendom. Hij
moest echter waarnemer worden
(“schouwen” en opschrijven S.L.).
Hij had geen vrienden of vertrouwelingen. Hij was alleen,
deed van alles en nog wat aan levensgenot en aan fantasierijk zijn tijd
verspillen. (Zo vindt hij toch. Hij wijdt er niet verder over uit. S.L.). Hij
bespeelde en beproefde zijn geest als
een instrument. ...
Toen stierf zijn vader (73). En daarmee werden zijn
‘wilde jaren’ afgesloten en kreeg “de machtige religieuze indruk hernieuwde
macht over hem”. Hij was opgeleid tot gehoorzaamheid, met een haast roekeloos
geloof alles te vermogen, slechts één ding niet, een vrije vogel te worden. “Ik
heb geen onmiddellijkheid gekend (74). Ik leefde eigenlijk niet”. Hij had alle
ervaringen, en betrad alle wegen “ook op de weg naar het verderf”. Tot hij op
z’n 25ste besefte dat hij best zijn leven verder kon beleven als
boetedoening.
En wonderbaarlijk
genoeg, zegt hij, bad hij iedere dag tot God “dat hij mij ijver en geduld zou
schenken voor het werk dat hij me zelf zou aanwijzen” (74). (M.a.w. hij kon nu
pas zijn en beginnen te beleven wie hij was in de diepere dimensie van
zichzelf, zijn subjectiviteit…S.L.)
Toen werd hij schrijver (75). En daar ging een
gebeurtenis, neen een feit aan vooraf waarin hij zelf handelende persoon was.
Geen openbaringen of dergelijke, want voor hem, K. “is alles dialectisch”. Hij
geeft daarover geen nadere ‘feitelijke’ informatie, wel zal hij spreken over de
gevolgen die het had. Het was een dubbel feit. Hij werd een dichter en tevens
en tegelijk werd de religieuze dimensie in hem levendig wakker (“opgewekt”). In
het dichter zijn herkende hij zichzelf niet
in diepere zin. In de religieuze opwekking wel. Zie de dupliciteit van
het ganse schrijverschap. Heel het esthetische stond echter onder curatele van
het religieuze. De Voorzienigheid hield hem nu eenmaal gebonden.
Hij zelf als schrijver (78). “In de hoedanigheid van waarnemer, alsmede in het besef opgevoed te moeten worden”. In de
gebieden van de intellectualiteit en de religiositeit, met name in “het begrip
te existeren en de christenheid is hij
“als een spion, in dienst van het hogere”. Aan het zicht onttrokken door
een leugen, gaat hij indirect te werk, “ zoals de politie ook dergelijke mensen
inzet en gebruikt om informatie te verzamelen”… “Maar de Voorzienigheid - die
de barmhartige liefde is - gebruikt zo’n mens echter in en uit liefde en voedt
hem op. Ondertussen gebruikt ze zijn scherpzinnigheid, die daardoor geheiligd en gewijd wordt” (79).
(Zie hier ook de verklarende voetnoot over ‘spion en spioneren’ (79) S.L.)
“Maar dit is duidelijk: dat de christenheid verdwaald is in reflectie en vernuftigheid”. Zijn
schrijverswerkzaamheid is dan: “de zinsbegoochelingen van de christenheid aan
het licht (te brengen) en de aandacht te vestigen op het christen-worden. Hoe
de esthetische eerste fase daarin past, probeert K. nogmaals uit te leggen. Blijkbaar
zit hij er wel wat mee… (81).
“Dat het liefdevolle wordt gehaat” heeft hij in deze
oversteek/overgang van het Afsluitend
Naschrift ondervonden. (Zie wat dat betreft bv nadien zijn teksten over
Jezus bij leven: degene bij uitstek aan wie men zich ergerde. S.L.) Men zette
de mensen op tegen hem, omdat hij zogenaamd niet “voornaam” was. Volgt dan een
heel slim discours met zijn afgunstige
tegenstanders in het Kopenhagen van toen dat ze samen deelden. (Hij zit er duidelijk toch mee,
ondanks alles S.L.)
“Dus: de hele
schrijverswerkzaamheid draait hierom: in de christenheid christen te worden; en
dit is de uitdrukking van de rol van de Voorzienigheid in het schrijverschap:
dat de schrijver degene is die ondertussen op deze manier zelf opgevoed wordt,
maar er zich van af het begin bewust van is” (82).
Epiloog.
“Zie je niet wat je nu gedaan hebt, zal men zeggen”. Jawel
zegt K. ik heb alles verloren wat ik vanuit christelijk standpunt moest
verliezen, d.i. achter mij moest laten. Ik verlies bij de mensen alles wat voor
hen zo boeiend interessant is en dat is een hoop verleidelijke zaken.
Ik had toen ik begon als schrijver zowat alles gewonnen wat
in de mensenmassa van tel is. En dat heb ik nu verloren. Maar christelijk
gezien heb ik gewonnen. Maar toen het publiek begonnen te vermoeden dat ik maar
half zo slecht of schurk was als ik had laten blijken, was het boeiende voor
hen er af en begonnen ze af te haken…
En nu ben ik dus helemaal
niet meer interessant, nu ik mij openbaar en in daadwerkelijke handelingen
een christen toon. Maar “ik heb op deze
wijze de zaak van het christendom gediend (85) (…) De beweging gaat niet van
het eenvoudige naar het interessante, maar net omgekeerd, van het interessante
naar het eenvoudige. En ik ben opgevoed. Ik ben nu als christen en schrijver,
deemoedig en berouwvol, maar ook vol geloof en vertrouwen”.
Besluit
Tot slot laat
Kierkegaard “de lofredenaar” bij
zichzelf aan het woord.
“Zijn martelaarschap
was: genie te zijn in een provinciestad” (Amaai, dat zullen zijn provinciale
stadsgenoten een toffe uitspraak gevonden hebben… S.L.). En hij lijdt onder
zijn trots. Dus, zeggen degenen die
hem benijden en willen vervolgen: laten
we hem daarop pakken en aanvallen. Maar uiteindelijk bleef hij trouw aan zichzelf en aan “de idee om voor te leven en te sterven”
om het met een titel van zijn vroegste werken te zeggen.
Hij werd “de enkeling”. De volwassen christen ‘in de Subjectiviteit
van de Individualiteit’ ( = van “het Zelf, dat geest is” S.L.).
Voor K. is het tot
troost dat hij dit alles, dit hele proces van opvoeding en volwassen worden
in christen-zijn heeft doorgemaakt en uiteindelijk zichzelf niet meer verborgen
heeft gehouden.
_________________________
S. Landuyt