Aanwezig: Noël Melis, Gisele Peeters, Paul Plompen,
Hedwig Van Damme, Rit Van den
Bergh, Fientje Van Otten.
Verontschuldigd: Sam
Landuyt, Chris Vonck.
Om enigszins op te schieten met het lezen van het moeilijke boekje “Denken
en zijn” werd overeengekomen tijdens de vergadering van de maand december van
vorig jaar dat we als werkmethode zouden opteren voor het stellen van vragen
over datgene wat in de teksten niet altijd meteen duidelijk is. En zo gebeurde
het ook; mij leek het een goeie methode om een diepgaande, efficiënte discussie
op gang te brengen en samen na te denken over datgene waarmee we moeite hebben
om het te begrijpen.
De thema’s die aan bod kwamen leken vrij
uiteenlopend: van een ontleden van de betekenis van het begrip “hartstocht”,
waarvan “de hoogste potentie is zijn eigen ondergang te wensen” (p.23) over “de
abstracte reduplicatie van de waarheid” waarbij de “waarheid gezien wordt als
iets voltooid, de overeenstemming tussen denken en zijn is abstract gezien
immers altijd af omdat het begin van het worden precies in het concrete ligt
waarmee de abstractie abstract geen rekening houdt” (p.43). In feite liepen de
thema’s toch niet zo ver uiteen als het soms lijkt want alle draaien ze rond de
vraag naar de waarheid: wat is waarheid? wat is denken? wat is zijn en wat is
werkelijkheid en welke is de verhouding tussen deze abstracte termen in
concreto?
Vandaar de vraag ook naar de geschiedenis en hoe
met “feitelijkheid” wordt omgegaan, waarbij Foucault een illustratie was. Hij
was degene die erop wees dat wat over geschiedenis neergeschreven werd meestal
gebeurde vanuit de visie van de machthebbers. In “Les mots et les
choses” (1966) en in “L’archéologie du savoir” (1968) ontwikkelt hij het begrip ‘Epistémè’, wat voor hem betekent het geheel van kennis en wetenschap in een
bepaalde periode en hoe de onderlinge samenhang ervan wordt ervaren. Wanneer
een “epistemische breuk” optreedt verandert de “orde der dingen” of het
conceptueel kader. Dat dergelijke “breuken” belangrijk zijn bij het bestuderen
van geschiedenis is dus overduidelijk.
Het gaat hier wel degelijk om epistemologische kwesties: hoe ken ik
of hoe kennen wij de werkelijkheid en wat is de werkelijkheid? Voor Kierkegaard
is de waarheidsvraag echter geen epistemologische aangelegenheid, (traditioneel
gezien is het dat wel), omdat hij enkel in waarheid kan 'geloven' en omdat geloven
een individuele performatieve daad is. Men kan dus volgens Kierkegaard, enkel
'in de waarheid staan' en dit heeft te maken met ethische en religieuze
motieven (niet zozeer op niveau
van religie A maar op niveau B: waarheid is een attitude, geen weten). Het
hangt er dus maar van af hoe men in religie A staat.
Het fragment over “bidden in onwaarheid” (p.53) dat onze aandacht trok
was eerder een verhelderend voorbeeld van Kierkegaards eigen
vooropgesteldheid: hij wil aantonen dat
men ook ”in onwaarheid tot de ware God kan bidden” en omgekeerd dat “wanneer
men met de gehele hartstocht van de
oneindigheid bidt terwijl zijn blik op een afgodsbeeld rust” toch “in waarheid
tot God kan bidden” en hij zich dan de vraag stelt: “waar is dan de meeste
waarheid?” Eigenlijk kan hij het begrip 'ware god' hier niet hanteren omdat hij
zich op dat ogenblik wél op een epistemologisch standpunt plaatst en is dit
voorbeeld volledig absurd terwijl het wil verduidelijken.
We hebben het ook over Jung gehad: eerst dient
men wetend te worden , een persoonlijkheid, een “ik”, om vervolgens “onwetend”
te kunnen worden, en tot “evenwicht” te brengen wat aanvankelijk door
“overgewicht” werd scheefgetrokken.
Het ‘praktisch’ besluit van deze diepgaande gesprekken was: verder lezen
van p.56 tot 68 en onze vragen en bedenkingen formuleren op de volgende
bijeenkomst, zoals altijd gepland op de laatste vrijdag van de maand, nu 28
februari 2014 – om 16.00 u in de Faculteit.
Tot
dan,
Fientje
Van Otten,
wier
geheugen opgefrist werd door Rit
en Hedwig, waarvoor dank.
Next meeting: Friday, 28th February 2014 –
16.00 h. in the Faculty. We continue to read from p. 56 to 68.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten